“Wij denken er geen oogenblik aan, om aan „Staunton” het recht te ontzeggen, den openings-zet 1. b4 nog niet zoo heel slecht te vinden…”
Norman van Lennep
Hoofdredacteur Tijdschrift van den Nederlandschen SchaakbondLubbertus Hofstee Deelman (1855-1940) was onze eerste clubkampioen, in de jaren dat Staunton zo’n jaarlijkse competitie voor het eerst organiseerde. In 1885, 1890 en 1891 was Deelman de beste, maar hij zou trouw blijven aan Staunton tot aan zijn dood. In 1931, bij het 60-jarig bestaan van het gezelschap, werd hij verkozen tot erelid.
Erelid, clubkampioen, tenminste 65 jaar lid geweest, over iemand als L.H. Deelman is een hele geschiedenis te vertellen. En dat gaan we ook proberen voor elkaar te boksen. Vergeef ons de uitstapjes naar andere familieleden, Amerika, en de doopsgezinde gemeente. Geniet van de anecdote over ‘Deelman’s opening’, en duik met ons mee in de muzikaliteit van onze componist L.H. Deelman Ihzn.
Om met de op het eerste gezicht vreemde toevoeging Ihzn achter zijn naam te beginnen: onze Lubbertus Hofstee was de zoon van Ime Harm Deelman (1820-1899) en Eva Scheltens (1830-1916). Scheltens, Scheltens, was dat niet de naam van erelid Herman Scheltens, die bijna de eeuw volmaakte, en in 1922 erelid was gemaakt? En inderdaad is de moeder van onze Lubbertus, Eva Scheltens , de oudste zus van Herman Scheltens. Zo gek is overigens deze verbintenis niet, aangezien beide families in de goud- en zilversmederij zaten.
De drie broers Deelman: Ime Harm Deelman (1820-1899), Wessel Hinderikus Deelman (1817-1903) en Geert Jaxon Deelman (1822-1899), bouwden het familiebedrijf van vader Lubbertus Hofstee Deelman (1776-1847) verder uit tot een gevestigde naam in de stad. Alle drie noemden zij hun oudstgeboren zoon naar hun vader: Lubbertus Hofstee. De eerste zoon van Geert Jaxon stierf zeer waarschijnlijk als baby, en zo kende de stad Groningen dus twee L.H. Deelmannen in de periode tussen 1855 en 1939.
De ‘andere’ Lubbertus Hofstee Deelman (1856-1939) werd goud- en zilversmid, en zette zo het familiebedrijf in de stad voort. Zijn winkel zat in het pand op de hoek van de Vismarkt met de Stoeldraaierstraat.
Grappig detail, niet op de foto, maar om de hoek van Deelman’s pand, aan de overzijde (oostkant) zat Stoeldraaierstraat nummer 3, waar jarenlang en tot 1913 de winkel van A.H. Becker, instrumentmaker, huisde. Becker, een van de oprichters van Staunton, en sinds 1896 erelid.
Maar dit terzijde. Het aardige van deze L.H. Deelman is dat hij ambities had als schilder. Hier zien we ook dat hij signeert als Lubbertus Hofstee Deelman Whzn, dit ter onderscheid dus van ‘onze’ L.H., die Izn gebruikte. Als schilder heeft Deelman op een paar exposities mogen hangen.
In Groningen 1886 hangt hij met twee schilderijen, voor schappelijke bedragen te koop. Een Breitner bijvoorbeeld hing voor 1500,- gulden te koop, een H.W. Mesdag zelfs voor f 2000,-.
Steevast gebruikt hij de naam Hofstee Deelman, als ware dit zijn achternaam. Nu had je in die tijd binnen de kunstwereld in Amsterdam een galeriehouder met de naam Hofstee Deelman. Wellicht achtte Lubbertus het opportuun om het streepje tussen voornaam en achternaam te verzetten? Uit zijn geboorteakte blijkt zonder enige twijfel dat Hofstee zijn tweede voornaam was.
Maar goed, L. Hofstee Deelman Whzn wilde dus naam maken als schilder. Tekenend voor zijn succes is dat bij naspeuren van zijn activiteiten je wél een ingang vindt in het Lexicon Nederlandsche beeldende kunstenaars van Scheen, maar nergens een afbeelding van een schilderij. Gelukkig bleek zijn handwerk tijdsbestendiger. Hieronder een bestek met het Deelman ‘meesterteken’.
Om deze zijstraat te verlaten nog een laatste foto, het graf van de schilder Lubbertus….. Hofstee Deelman. Ook zijn vrouw noemde zich Hofstee Deelman-Van der Linden. En inmiddels staat hij in de lexica, wiki’s etc. gewoon te boek als L. Hofstee Deelman. Missie geslaagd?!
Voor ik terugkeer naar de echte Lubbertus Hofstee nog even dit: niet alleen Lubbertus Hofstee Deelman Whzn, maar ook de zoon van de derde broer (Geert Jaxon): Barend Jaxon Gerhard Deelman trouwde met een Van der Linden. De neven troffen het dus goed bij de nichtjes (?) Van der Linden.
De schaker L.H. Deelman is onze eerste clubkampioen. In 1885 wint hij de onderlinge wedstrijd na een beslissingswedstrijd tegen Onnes. Voor die tijd achtte men het competitieve element van het schaken maar lastig. Liever speelde men voor de schoonheid van het spel. Maar de opmars van het ‘wedstrijdschaak’ is niet te stuiten. Omdat het nu eenmaal lastig achterhalen is of er in die eind jaren 1880 al een jaarlijkse wedstrijd werd gehouden, kunnen we nu stellen dat met de extra kampioenschappen in 1890 en 1891 Deelman de baas was op de club. Helaas voor Deelman stelde het niveau niet veel voor. Dat was gebleken in correspondentiepartijen tussen Staunton en andere clubs, maar ook persoonlijk heeft Deelman het lastig. Zie bijvoorbeeld deze partij uit 1887:
In de jaren 1890 is Deelman ook landelijk actief. Hij neemt zitting in het bestuur van de Nederlandsche Schaakbond, als commissaris materieel. In deze hoedanigheid moest hij zorgdragen voor de aanwezigheid van materiaal bij wedstrijden, wat vanuit Groningen wel eens lastig bleek. Nadat een verzending van Deelman te slordig was ingepakt, waarna schade aan het materiaal was toegedaan, nam een ‘onbevoegde’ andere schaker de spullen onder zijn hoede. Toen Deelman zijn beklag deed hierover in het Tijdschrift van de Nederlandsche Schaakbond, kreeg hij onverwacht de wind van voren.
Toch bleef Deelman nog jaren aan als materiaalman in het bestuur, waarin ook J.F. Heemskerk zitting had, die later bij Staunton zou spelen en clubkampioen werd in 1906, 1907 en 1908. Trouwens, ook J.P. Runsink zat jarenlang in het bestuur, maar nog niet in die eerste jaren. Deelmans verhouding met de redactie van het tijdschrift bleef al die jaren flink gespannen. Partijen uit Groningen kwamen niet vaak in druk terecht, maar in 1894 krijgt hij een plaats. De partij gaat alle kanten uit, zeker met de huidige computeranalyse, maar is op zijn minst onderhoudend.
Een tijdje later speelt Deelman bij een landelijke wedstrijd een partij tegen A.E. van Foreest. Een van de beide broers Van Foreest die in die tijd tot de top van Nederland hoorde. Deelman opende 1. b4 en verloor. Het commentaar van Van Lennep was neerbuigend en definitief.
Een en ander zou te maken kunnen hebben met een eerder onderling treffen uit 1892. Na 5 zetten staat Van Lennep, met zwart, al gewonnen. De partij is vernietigend, en moet Van Lennep geen hoge dunk van Deelman hebben gegeven:
En hier de partij tegen Van Foreest met de ‘onnoozelen openingszet’:
Het grappige geval wil, dat commentaar bij de partij juist wel inzichtelijk was geweest. Deelman komt helemaal niet zo gek uit de opening, en speelt hij iets anders dan 14. 0-0-0 ?? dan hebben we een partij. Hoe dan ook, Staunton staat op zijn achterste poten, en eist op hoge toon een rectificatie van de negatieve kwalificaties aan het adres van een van hun vooraanstaande leden. Ze sturen een ‘ingezonden brief’, die in zijn geheel geplaatst wordt.
Ingezonden
Groningen, 28 Januari 1895.
Aan de Redactie van het Tijdschrift van den Nederlandschen Schaakbond.
Het Bestuur van het Schaakgezelschap „Staunton” te Groningen verzoekt de bovenbedoelde Redactie beleefd, bijgaand schrijven in het eerstvolgend nummer van het Tijdschrift op te nemen.
A. H. BECKER, Presid.
H. B. VAN RHIJN, Secret.
Het Schaakgezelschap „Staunton” te Groningen van meening zijnde, dat in het Tijdschrift van den Nederlandschen Schaakbond de beoordeeling van spellen, door leden gespeeld, steeds welwillend moet zijn, verzoekt de Redactie van dat Tijdschrift, dergelijke opmerkingen, als in het nummer van December 1894 op bladzijde 222 gemaakt zijn over het spel tusschen de Heeren L. H. Deelman Izn., en Jhr. A. E. van Foreest, in den vervolge op een meer heusche wijze in te kleeden.
De Redactie moet niet vergeten, dat bijna alle leden van den Nederlandschen Schaakbond het schaakspel beoefenen, niet als beroepsspelers, maar voor hun genoegen, en dat niemand het prettig kan vinden, zijn spel als „onnoozel” te zien brandmerken.
Is het in het algemeen waar, dat de beoordeelingen vriendschappelijk en waardeerend moeten zijn, in het bijzonder is dat het geval met het spel, hierboven bedoeld.
Toen de Bondswedstrijd te Groningen in Augustus 1893 aanving, gaven zich zes ie kl. spelers en vijf 2e kl. spelers op, tot welke laatsten de Heer Deelman behoorde; en reeds waren de partijen begonnen en eenige zetten gedaan, toen vooral op aandringen van den Heer Loman, Deelman, die zichzelf niet hooger schat dan een middelmatig 2e kl. speler, zich liet overhalen om in de 1e kl. mede te spelen, waarop de gedane zetten als niet gespeeld werden beschouwd, en de wedstrijd opnieuw begon. Wel werd met toestemming van alle leden dat geknoei goedgekeurd, doch verschillende spelers deden dit niet dan met weerzin, en alleen op het sterke aandringen van de Heeren Loman en van Foreest.
Voor den Heer Deelman was die overgang eene groote opoffering; ofschoon hij zeer gaarne eens een lesje van 1e kl. spelers ontvangt, was het toch onaangenaam voor hem, afstand te doen van zijn schoone kans om in de 2e kl. een prijs te behalen; en dit niet zoozeer voor het geld, als wel voor de eer.
Een woord van lof voor den heer Deelman, die bovendien tot het Bestuur van den Bond behoort, zou dus bij de beoordeeling van zijn spel veel meer op zijn plaats zijn geweest dan die scherpe kritiek.
Eindelijk vindt Staunton het nog zeer de vraag, of de opening b4 van den heer Deelman wel zoo heel slecht is. Dat Deelman tegen van Foreest verloor is natuurlijk geen bewijs, daar de laatste de sterkste speler is, die in Nederland woont, tegen wien zelfs onze eenigste meester van Lennep niet bestand is, zooals blijkt uit de laatste match tusschen die twee schakers. Welke opening Deelman ook gekozen had, steeds zou hij verloren hebben; en dan is er veel voor te zeggen, dat een 2e tegenover een 1e kl. speler van de bekende paden afwijkt.
Doet hij dit niet, dan is hij gewoonlijk, alleen door mindere bekendheid met de theorie, en volstrekt niet door het meerdere schaaktalent der tegenpartij, reeds na de eerste 10 zetten beduidend in het nadeel; terwijl dit in de bedoelde partij eerst bij den 14en zet, die eene groote fout was, het geval was. Had Deelman toen niet geroqueerd, maar bijv. e4, gevolgd door d4, gespeeld, dan was zijn stand nog zoo slecht niet geweest.
Verder gelooft Staunton, dat de heeren van Foreest en van Lennep tegen elken schaker in Nederland de openingszet b4 durven spelen, zonder te denken, dat zij ten gevolge daarvan, bijna bepaald zeker hunne partij zullen moeten verliezen.
En het antwoord eronder door Van Lennep:
Wij hebben gemeend om der onpartijdigheid wille het bovenstaande niet te moeten weigeren. Niettemin zal ieder kalm lezer met ons inzien, dat het niet mogelijk is, om in het vervolg dergelijke stukken op te nemen, die overvloeien van niet ter zake dienende personaliteiten en den goeden naam van een paar onzer meest verdienstelijke leden aanranden.
Op het opgewonden schrijven van ons geacht buitengewoon lid kunnen wij, wat de zaak zelve betreft, slechts het volgende antwoorden: Wij meenen dat wij, door den openings zet 1. b4 onnoozel te noemen, slechts gebruik hebben gemaakt van een over de gansche wereld erkend commentatoren-recht, hetwelk ons gebiedt personen van partijen te scheiden en naar ons beste weten zetten af- of goed te keuren. Wij kunnen deze zuiver schaakwetenschappelijke gewoonte niet onheusch noemen, integendeel alleszins uitnemend en bevorderlijk voor het goed schaken. Wij meenen verder, dat hierbij te werk moet worden gegaan met de striktste onpartijdigheid en zonder aanzien des persoons, daar iemands verdiensten en zijn lidmaatschap van het Hoofdbestuur niets te maken hebben met de correctheid of incorrectheid van zijn zetten.
Wij denken er geen oogenblik aan, om aan „Staunton” het recht te ontzeggen, den openings-zet 1. b4 nog niet zoo heel slecht te vinden, doch het zou ons zeer verheugen, indien „Staunton” ook ons het recht toekende, om van een tegenovergestelde meening te zijn. Wij keuren in principe elken zet af, die door een betere kon worden vervangen en dezen factor achten wij wel degelijk in het onderhavige geval voorhanden: 1. b4 verzwakt op voelbare wijze den witten damevleugel en geeft met één slag den voorzet en den aanval aan’ zwart, wanneer deze 11.1. met 1…. e5 antwoordt. Dat ten slotte een eventueele „durf” van spelers als van Foreest en van Lennep niet in het minst voor de correctheid van welken zet ook pleit, ligt voor de hand.
Het zal ons niet verwonderen, indien „Staunton” na herlezing van onze noot en van zijn brief, overtuigd zal wezen van het ongemotiveerde van zijn aanval en van het grievende der beleediging, die hij twee onzer eminentste leden heeft aangedaan. Red.
[Tijdschrift van den Nederlandschen Schaakbond, jrg 3, 1895, no 2, 01-02-1895, pp.81-82]
Och, arme Deelman. Hoe zal hij zich miskend hebben gevoeld. Het is nog maar 5 jaar geleden dat hij zich de koning te rijk waande in Groningen. Overigens, bij zijn laatste (bekende) clubkampioenschap in 1891 was Deelman ook de beste bij het biljart. Én bij het kaarten!
“De heer Deelman won 12 van de 14 partijen, die ieder te spelen had. Zaterdag 8 Mei had een feestelijke bijeenkomst plaats, bij welke gelegenheid schaak-, biljart- en kaartwedstrijden werden gehouden. Als bizonderheid kan vermeld worden dat de matador der club, de heer Deelman, behalve op den schaak wedstrijd ook in het biljart- en kaartspel den eersten prijs behaalde. De wedstrijden werden eerst ’s morgens te 4 uur beslist.” (R.Loman in de Groene Amsterdammer van 2-8-1891)
Deelman was dus een veelzijdig spelletjesman, maar niet goed genoeg voor een confrontatie met de echte schakers uit die tijd. Geen schande trouwens, want zo slecht waren spelers als Van Lennep en Van Foreest absoluut niet.
In die jaren 1890 was Deelman bezig met zijn werk als componist. Of eigenlijk: liedjesverzamelaar. En werk? Nu ja, bezigheid is misschien juister. Van historici hebben wij proberen te achterhalen hoe groot de mogelijkheden waren in die periode om rond te komen als ‘componist’. Verwaarloosbaar luidt de conclusie. Toch presenteert Deelman zich al die jaren, van 1890 tot 1918, als ‘componist’ in het adresboek van de stad Groningen. Mocht hij er werk naast doen, dan liet hij zich hierop niet voorstaan.
Een mogelijke verklaring ligt in het succes van het familiebedrijf van zijn vader en ooms in de goud- en zilversmederij. Een van de ooms heeft zich later in Arnhem gevestigd, en is effectenhandelaar geworden. Enig kapitaal om mee te handelen is dan wel nodig. En ook een broer van Lubbertus, Teunis Deelman, handelde op de beurs.
Deze Teunis Deelman (30-1-1870 – 3-11-1946) is op enig moment geëmigreerd naar Amerika om daar zijn geluk te zoeken. Het is niet ondenkbaar dat ook hij een startkapitaaltje uit de familie heeft overgehouden. Trouwens, een neef van Lubbertus en Teunis, Barend Jaxon Gerhard Deelman (‘Barney Jaxon-Deelman’) (3-9-1861 – 4-11-1951) emigreerde al in 1878 naar Amerika. Met vrouw Jenny en zoon John (achternaam Jaxon-Deelman) woonde hij jarenlang in Pasadena, aan Parkwood Blvd. 105 N. In 1919 wordt nog over hen vermeld dat ze er eigenlijk leven als buitenlanders (’they were still aliens’), en alleen John spreekt Engels. Opmerkelijk.
Teunis zou zijn hele verdere leven in Amerika blijven, in Reading, Berks County, Pennsylvania. Maar hij hield zeker contact met de familie. In 1929 plaatst hij een oproep in het Nieuwsblad om aan te sturen op een faillissement van de Nederlandsch-Amerikaanse Hypotheekbank, gevestigd te Groningen. Sympathisanten wordt verzocht zich te melden bij L.H. Deelman, Oude Boteringestraat 35.
Over die Oude Boteringestraat 35, waar hij trouwens met zijn zusje zou wonen, later meer. Terug naar Deelman, de componist.
Deelman manifesteert zich als componist en liederenverzamelaar in 1893, als hij zijn Melodieën-Gids voor bruiloften en andere gezellige bijeenkomsten, bevattende ruim 400 zangwijzen, voor piano of 4-stemmigen Zang publiceert. Zelf is hij er danig content mee, maar zijn enthousiasme wordt niet landelijk gedeeld. Hij publiceert meer werk, maar ook dat blijft onopgemerkt. Gebrek aan belangstelling in de media brengt Deelman ertoe dan maar zelf recensenten aan te schrijven, om hen ertoe te bewegen zijn werk niet links te laten liggen. En hij heeft succes, in 1896 verschijnt dan eindelijk die zo gewenste recensie in een landelijk gerespecteerd tijdschrift: De Groene Amsterdammer.
‘Ik hoop dan ook dat niemand zich aan ongeoorloofd plagiaat zal schuldig maken en – het zij in vertrouwen gezegd – ik zou het iedereen in eigen belang ten sterkste afraden.’ Au, en dit was niets eens de meest kleinerende opmerking. Natuurlijk trekt Deelman zich de kritiek aan. Al begrijpt hij er eigenlijk maar weinig van is mijn vermoeden.
Hij trekt de conclusie, al dan niet na conclaaf met de hem van Staunton bekende Loman, die als muzikant in Londen zijn geld verdiende in die jaren, dat het hem aan een gedegen opleiding ontbreekt. We zien namelijk vanaf 1900 dat Deelman zich terugtrekt uit zijn bestuurlijke functies. Van 1901 tot 1909 gaat hij dan voor zijn muziek naar Leipzig. Leipzig was natuurlijk een muzikaal bolwerk, met internationale allure. Niet voor niets had ook Rudolf Loman juist daar gestudeerd.
In retrospect schrijft Deelman zelf in een brief uit 1933 over deze periode:
“Bij mijn verblijf in Leipzig van 1901 – 1909 bleef het [ander werk, red.] rusten. Daar geraakte ik aan het componeren van duitsche teksten, grootendeels op andere wijzen bekend, die mij foutief voorkwamen, en waarbij ik nogal adhaesie oogstte, zoodat ik op 6 april 1906 een concert gaf, waarbij twee zangers en een zangeres mij behulpzaam waren. Finantieel was het een fiasco, maar moreel een succes.”
Uit de brief kunnen we opmaken dat de opleiding in Leipzig niet de gewenste ommekeer heeft bewerkstelligd. Hij wacht in 1933, bijna 78 jaar oud, nog steeds op dat ene moment, dat de wereld opeens wél begrijpt welke kwaliteit zijn werk kenmerkt. De -toegeven, wat wrange- grap is dat tegenwoordig de waardering voor althans een deel van zijn muzikale activiteiten is omgeslagen. Juist omdat hij niet de gebaande muzikale paden wandelde, maar bijvoorbeeld liedjes en melodieën te boek stelde die, had hij dit niet gedaan, voorgoed verloren waren gegaan. Ik geef het woord aan Martine de Bruin, van het Meertens Instituut:
Voor de medewerkers van de Nederlandse Liederenbank van het Meertens Instituut is vooral de optekening van de melodieën door Deelman (en dus niet zijn zettingen) een gewaardeerde bron van informatie. Deelman tekende naar eigen zeggen melodieën op naar de praktijk, voordat een (latere) grootheid als Jaap Kunst dat deed op Terschelling. Helemaal de eerste die zoiets publiceerde was hij niet; Marius Brandt Buys verzamelde bijvoorbeeld in (voor) 1873 de melodieën bij de Baker- en kinder-rijmen van Van Vloten (zie https://www.dbnl.org/tekst/grij001boek01_01/grij001boek01_01_0001.php), maar verder kennen we weinig grote melodiecollecties uit de mondelinge overlevering uit die tijd. Daarom hebben we Deelmans werk ook volledig getranscribeerd en opgenomen in de Liederenbank: http://www.liederenbank.nl/resultaatlijst.php?zoek=1001421&actie=lieduitbron&lan=nl Veel van de liederen uit die tijd zijn alleen als tekst overgeleverd, en bronnen als Deelman geven ons de mogelijkheid ze weer tot klinken te brengen.
Wat ons betreft is ook bijzonder dat hij in deze verzameling melodieën van allerlei typen liederen opnam, ook van liederen die hier verder nauwelijks werden opgetekend. Bijvoorbeeld kermisdeunen, of (kennelijk) in Nederland/Groningen gezongen Duitse liederen. Van meer dan 100 melodieën uit zijn gids kennen we momenteel geen andere vindplaats, al zou het ook kunnen dat we er een aantal simpelweg nog niet hebben geïdentificeerd. Van melodieën die ook in andere bronnen voorkomen, hebben we kunnen beoordelen dat Deelman meestal inderdaad de melodie noteerde die onder die naam bekend was.
En dan nu weer naar de schaker Deelman. Want met het onverkwikkelijke commentaar van Van Lennep uit 1894, en de ingezonden brief van Staunton uit 1895, blijkt de kous niet af. Niet eerder dan 1918 krijgt het verhaal een staartje, wanneer een correspondentiepartij wordt ingestuurd naar het Tijdschrift van den Nederlandsche Schaakbond, waarin wit wint met… 1. b4!
Meer dan 20 jaar te laat, maar we stellen ons het gemoed van Deelman voor, als hij nietsvermoedend het tijdschrift opent, en leest over ‘Deelmans opening’. “Deze bizar-uitziende zet is volstrekt zoo dwaas niet.” en “het oordeel van wijlen Van Lennep was evenmin juist, en het kan zeer goed gespeeld worden.” De vlag kon uit in huize Deelman, en na zoveel jaren kunnen wij denk ik niet anders dan met hem meeleven! Bovendien heeft Staunton met deze publicatie een ijzersterk argument in handen om de opening 1. b4 voorgoed ‘Deelmans openings’ te noemen. Wie kan het ons betwisten?
In 1931 bij het 60-jarig bestaan van Staunton wordt Deelman benoemd tot erelid. Zijn schaakleven is rond. Al blijft hij natuurlijk op de club komen, tenslotte alleen nog op de jaarvergaderingen.
Lubbertus Deelman bleef zijn hele leven ongehuwd, en woonde een groot deel ervan samen met zijn zusje Janke Deelman (1864-1950). In de adresboeken van de stad Groningen staan ze in 1894 beiden ingeschreven op de Haddingestraat F 206, in 1900 op de Zuiderbinnensingel 2. In de jaren dat Lubbertus in Leizig verblijft, woont Janke weer bij haar moeder thuis. Wanneer hij terugkomt in Groningen zwerven beiden wat door de stad, tot ze vanaf 1922 elkaar weer vinden aan de Oude Boteringestraat 35, waar eerder E. Wieling lang had gewoond. Nu het pand geen weeshuis meer was, zal de koster kamers over hebben gehad, en zo konden Deelman en zijn zus via via een mooie woonplek bemachtigen.
Aan het eind van zijn leven, vanaf ergens in de jaren ’30, trokken beiden in het rusthuis Avondlicht in Haren. De Hervormde Kerk maakte Huize Avondlicht aan de Dilgtweg mogelijk, waar oude gelovigen een rustige oude dag konden doorbrengen. Hier woonde Deelman tot zijn overlijden in 1940.